Ik droomde van Hem.
De naamloze ex.
De jongen met de losse handjes.
De man wiens herinnering ik zo vrees dat ik zijn naam vermijd en zelfs anderen die zijn naam dragen meerdere streepjes achter krijgen.
In eerste instantie ging de droom over iets heel anders, over meerdere andere dingen zelfs, en natuurlijk kan ik me van geen van al die nog herinneren wat ze waren. Duidelijk onbelangrijke, triviale zaken.
Ik kwam uiteindelijk de lift uit van het gebouw waarin ik me bevond en was bijna voorbij de dubbele deuren toen daar was: hij. In de lounge, waarschijnljik omm van of naar de sportschool te komen waarvan het randje van mijn geest zei dat die in hetzelfde gebouw gevestigd zat.
(Bijzonder is dat trouwens, ik heb al in geen drie jaar mijn ogen ook maar in de buurt laten komen van zijn gestalte, geen foto, geen één van de keren dat ik hem in mijn nabijheid moest dulden voor ik de regio uit vluchtte heb ik gewaagd een blik verder te werpen dan in een circel van ongeveer twee meter om zijn lichaam en toch wist ik bij het zien van schoenen en een pet meteen dat hij het was. Zelfs nu, in de herinnering van de droom is alles van dichtbij aan hem vaag.)
Ik rende terug het gebouw in en ben op de een of andere manier ontsnapt. Wat ook al iets raars is, dat ontsnappen, daar ik betwijfel of de naamloze mij daadwerkelijk iets zou aandoen in het bijzijn van een batteljon sportschool jocks, maar angst is zelden rationeel.
Er begon een bizar spel van ik en mijn Taya en hij en zijn BMW.
Ik reed rondjes door de stad, terwijl ik eigenlijk nergens naartoe ging.
Het leek of ik hem opwachtte, net niet hem opzocht, maar wel daar reed waar hij zou kunnen zijn, alsof ik iets wilde bevestigen. Wat ook al raar is, daar hij ook in een auto reed en het te betwijfelen valt dat hij ook doelloos door de stad zou toeren.
We kwamen elkaar tegen.
Eerst op dezelfde weg, waar hij mijn auto herkende aan de o zo duidelijke graffiti.
Dat ik me zelfs in de droom afvroeg hoe hij dat wist, omdat Taya van na het Gat in Tijd is en hij dus geen idee heeft hoe ze eruit ziet, mocht niet baten, en het is me ook onduidelijk of ik dat wilde.
Vanaf dat moment was er een onduidelijke film. Zo af en toe reed ik langs hem, of hij langs mij, en dan vluchtte ik me auto en al de stad uit. Waarna ik ergens stond te wachten tot hij voorbij zou komen, wat hij altijd deed.
In de volgende scene waren de auto's verdwenen en bevonden wij ons beiden in een speeltuin.
Of op het dak van het een of andere gebouw. Of in weer een ander gebouw.
Hij wilde praten en deed dat veelvuldig. Ik wilde weg en vluchtte weer, waarna ik weer stilstond en hij me weer vond. Hij vertelde dat hij in therapie zat, op een klein kamertje woonde omdat er naast werk en therapie nog maar twee uur overbleef ik de dag en hij toch niet meer nodig had. Hij zei dat hij het moeilijk had en dat, natuurlijk, alles aan mij te wijten was. Hoe ik kon dansen, kon lachen, terwijl hij zich rot voelde met hoofdletter R.
Ik keek met afstand naar de film waarin hij het huisje sloopte op de speeltuin, me niet eens meer verbazend over de kracht van de woede waarvan ik ooit dacht hem er vanaf te helpen en zag hem het meisje in de film slaan met een prullenbakdeksel, een stuk hout, of iets anders wat in de woede voorhanden was.
En ineens was hij dichtbij, zo dichtbij dat ik zijn ogen kon zien, als om te testen wat er nog aan chemie was tussen ons. Ik weet niet meer wat ik zag, of ik pijn dag, of woede, of verwrongen liefde, zelfs nu is de herinnering aan alles aan zijn lijf vaag en onduidelijk alsof mijn geest er niet naar wenst te kijken.
Ergens leek ik blij te zijn dat hij pijn had, het moeilijk had, zodat ik niet meer de enige was met angsten en problemen. Zodat hij op de een of andere manier geboet zou hebben, zou lijden, onder wat er tussen ons was gebeurd.
Ik belde de politie, diverse malen zelfs, om te vertelen wie hij was en dat hij me steeds opzocht en hoewel de lieve agenten me erg terwille waren en beloofden iemand langs te sturen werd ik niet gered. Waarschijnlijk omdat ik in eerst instantie niet wegging maar verkoos te wachten, te wachten of hij me zou zoeken, me zou volgen. Om te kijken of ik zijn verdorven aard niet zou hebben ingebeeld. Een bizar soort zelfdestructie.
Uiteindelijk werd ik wakker, niet gevlucht, ongered, ik werd zomaar wakker.
Iets zegt me dat er misschien ooit een moment moet komen om hem uit mijn hoofd te bannen.
Dat ik, na zoveel jaren, misschien moet gaan leren dat de Naam of zelfs zijn gestalte geen angst uitstraalt en dat ik vanaf nu mag gaan leven in een bangvrij leven.
Tot dat moment zich aandient blijf ik hem en alles aan hem negeren, ontwijken.
Het enige wat ik me nog afvraag is: als ik zo hard probeer om alles aan de Naamloze te vergeten, waarom schrijf ik er dan in hemelsnaam een logje over...?
Sommige vragen blijven onbeantwoord...
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten